De volgende stap was het analyseren van deze protocollen. Bij de uitgereikte teksten werd tijdens het lezen door de proefpersoon plussen, minnen en ander commentaar gezet. Dit commentaar werd als leidraad gebruikt bij het interview. Bij de analyse werd echter alleen het uitgesproken commentaar van de proefpersoon meegenomen. Van belang was immers waarom proefpersonen ergens commentaar op hadden. Had dat commentaar betrekking op een metafoor of op iets heel anders? Als een metafoor niet hardop werd genoemd tijdens het interview, kreeg hij een aparte markering en werd van verdere analyse uitgesloten.
De eerste fase in de analyse was het markeren van die delen van een protocol waarin een proefpersoon commentaar op een metafoor verbaliseerde. Absoluut criterium was dat de metafoor letterlijk genoemd moest worden. Verwijzingen naar 'dat woord' of 'die daar wordt genoemd' werden niet meegeteld. Deze eerste globale analyse bracht ook een ander punt aan het licht: de aanwezigheid van de proefleider. Het doorvragen van de proefleider leidde in sommige gevallen tot het alsnog identificeren van een metafoor. Besloten werd om de analyse in twee delen te splitsen: in de eerste ronde werden alleen geheel spontane uitingen opgenomen, in de tweede ronde werd het commentaar geanalyseerd dat in samenwerking met de proefleider werd geuit. Gevallen waarin de proefleider te duidelijk aan het 'vissen' was naar commentaar kregen een aparte code en werden uitgesloten van verdere analyse.
Na deze eerste, globale analyse werd het commentaar van de proefpersonen nauwkeuriger geanalyseerd. Elk commentaar werd beschouwd als de verbalisatie van een onbewust, cognitief proces en werd dientengevolge gecategoriseerd.
Het schema is gebaseerd op het onderzoek van [1, p. 130]. Dat schema is aangepast nadat uit een eerste analyseronde mogelijke toevoegingen naar voren kwamen. Het classificatieschema wordt in de volgende paragraaf behandeld.
Negen processen komen uit het schema van Steen (1994). Categorie 10, 'expliciete herformulatie' is toegevoegd na de eerste globale analyse. Proefpersonen herformuleerden af en toe de metafoor in hun eigen woorden. Bij het herformuleren moet een vervanger van de focus worden gevonden. Deze categorie is daarom gekoppeld aan 'focus processing'.
Deze tien categorieën werden verwerkt in een matrix waarin per metafoor de score werd bijgehouden. Zoals eerder vermeld waren er twee rondes: één voor de geheel spontane uitingen en één voor uitingen die in samenspraak met de proefleider ontstonden. Zodoende ontstond een matrix van 2 x 10 processen maal 20 proefpersonen. Deze matrix werd voor elk van de 86 metaforen ingevuld. Bij het niet noemen van de metafoor werd een '0' ingevuld. Was een opmerking in voldoende mate een uiting van een mentaal proces dan werd een '1' ingevuld. Voor opmerkingen waarbij de proefleider teveel invloed had werd een '2' ingevuld. Metaforen die alleen op papier scoorden en niet op de band werden genoemd kregen de score '3'. De laatste twee scores werden buiten de verdere statistische analyse gehouden.
Score '2' kwam in totaal 30 keer voor. De verdeling over proefpersonen en categorieën was willekeurig. Ook kwam deze score, tegen de verwachting in, twee keer in ronde 1 (de spontane uitingen) voor. In deze twee gevallen werd het commentaar geuit in het afsluitende deel van het interview, waarin de proefpersoon gevraagd werd om een algemeen oordeel over de tekst te formuleren. Het was geen specifiek uitgelokt commentaar maar toch ook niet geheel spontaan, vandaar de score '2'. Score '3' kwam in ronde 1 twee keer voor en acht keer in de tweede ronde, verdeeld over 3 proefpersonen. De oorzaak is dat de proefleider op sommige momenten niet doorvraagt als de proefpersoon delen van de tekst aanwijst of onderstreept.
Zo ontstond een databestand met 2 x 10 x 20 x 86 scores dat als uitgangspunt voor een verdere statistische analyse werd gebruikt. Drie van de twintig protocollen werden door een onafhankelijk beoordelaar geanalyseerd. Zijn oordelen kwamen in redelijke mate overeen met dat van de onderzoeker. De resultaten van de twee uitgevoerde factoranalyses zijn een indicatie dat de twee analyseronden redelijk op elkaar aansluiten.
De eerste taak was om de frequentie van code '1' (noemen van de metafoor) in de 10 procescategorieën te tellen.
De volgende stap was een correlatie-analyse om eventuele verbanden tussen categorieën aan het licht te brengen. Tussen de tien categorieën bleken inderdaad significante correlaties te zitten. Er waren dus verbanden tussen de diverse categorieën, waarmee het uitvoeren van een factoranalyse zinnig werd. De categorieën labelling, vehicle construction en metaphor explication kwamen niet voor en werden niet meegenomen in de factoranalyse.
Uit de factoranalyse blijkt dat de 10 procescategorieën tot drie onderliggende verbanden terug te brengen zijn. Het totale percentage verklaarde variantie door de drie factoren is 73.5 %. Dit is voldoende voor een betrouwbare factoranalyse. De interpretatie van de drie factoren volgt hieronder.
Factor I bestaat uit de processen expliciete identificatie, metafoor functionalisatie en metafoorevaluatie. Deze factor verklaart 34.9 % van de variantie. De opmerkingen die in deze factor passen hebben voornamelijk betrekking op de toepasselijkheid van de metafoor in de tekst. De vraag die de proefpersonen tijdens het lezen stellen is: 'wat draagt de metafoor bij aan de inhoud van de tekst?'. Dit impliceert dat de metafoor in eerste instantie als zodanig herkend is (identificatie). Daarna kan pas besloten worden of de metafoor in de tekst past en informatief is (functionalisatie) en of de informatie op een goede manier wordt overgebracht (evaluatie). Het is de communicatieve kant van de metafoor die belicht wordt, zodat factor I de 'communicatieve factor' werd genoemd.
De tweede factor bestaat uit de categorieën focus processing en herformulering, die samen 22.7 % van de variantie verklaren. Deze factor lijkt gebruikt te worden om de metafoor op toepasselijkheid te beoordelen. Als de proefpersoon de conceptuele inhoud van de metafoor niet toepasselijk vindt kan hij voorstellen om de metafoor te vervangen door een ander begrip (expliciete herformulering10). Het zoeken naar een ander begrip blijkt uit de categorie 'focus processing'. Opmerkingen in deze categorie verwijzen naar oordelen van de proefpersoon over de concepten gebruikt in de metafoor. Factor II werd daarom de 'conceptuele factor' genoemd.
De derde factor, die 15.9 % van de variantie verklaart, lijkt gebruikt te worden als de metafoor niet begrepen wordt. In eerste instantie geeft de proefpersoon aan dat er problemen zijn met de metafoor, bijvoorbeeld omdat de betekenis van woorden niet duidelijk is (problem identification). De lezer probeert om een metafoor te construeren maar heeft daar moeilijkheden mee (metaphor construction). Opmerkingen in deze categorie verwijzen naar problemen met de metafoorverwerking op conceptueel niveau. Of de proefpersoon kent één van de begrippen niet of hij kan het verband tussen de twee delen van de metafoor niet maken. Factor III werd daarom de 'moeilijkheidsfactor' genoemd.
De categorieën 11 tot en met 20, behorend bij de tweede analyseronde werden op dezelfde manier bewerkt. Ook hier bleek uit de correlatie-analyse dat een factoranalyse bruikbaar was. De resultaten van deze analyse staan in onderstaande tabel.
Het totale percentage variantie dat door deze twee factoren wordt verklaard is 57.3 %. Dit is redelijk weinig. Toch is besloten om de factoren mee te nemen in de verdere analyse, vanwege de resultaten uit de eerste ronde, die de aanwezigheid van de factoren bevestigen. De eerste twee factoren worden door dezelfde categorieën gevormd als in de eerste analyseronde, aangevuld met één nieuwe categorie per factor. De factoren I en II kunnen op dezelfde geïnterpreteerd worden. Opvallend is de afwezigheid van factor III. Deze factor wordt verdeeld over de grootste twee. Metaphor construction wordt aan factor I toegevoegd, terwijl problem identification naar factor II gaat. Een verklaring hiervoor is dat bij verder doorvragen van de proefleider er twee dingen kunnen gebeuren. De proefpersoon kan de metafoor alsnog construeren, zodat de conceptuele dimensie gebruikt wordt, of de metafoor wordt niet begrepen, wat zijn terugslag heeft op het oordeel over de communicatieve waarde van de metafoor.
Het onderscheid tussen communicatief en conceptueel wordt ondersteund door de resultaten in het onderzoek van [1, p. 145]. In dat onderzoek wordt het verschil tussen metaforen in literaire en journalistieke teksten onderzocht. Gelet op die resultaten en de hier gevonden factoren lijkt aannemelijk dat het commentaar van de proefpersonen zich toespitst op drie dimensies van de metaforen: communicatief, conceptuele toepasselijkheid en moeilijkheid.
Voor de rest van de analyse worden niet meer de twintig categorieën gebruikt, maar de vijf gevonden factoren.
Hierbij kwam nog een ander effect aan het licht. Uit de berekeningen blijkt dat de lexicale status van een metafoor significant (F (3, 77) = 3.84, p = .01) de bekendheid van die metafoor beïnvloedt . Een naamwoordelijke metafoor wordt als onbekender gescoord, terwijl een verbale metafoor juist als bekender wordt ervaren. Dat dit effect een rol speelt, zal bij de bespreking van de resultaten blijken.
In tabel 7 staan de gemiddelde scores voor het noemen van metaforen, verdeeld over de vijf gevonden factoren als functie van de lexicale status van de metafoorfocus (werkwoord of zelfstandig naamwoord), met de bekendheid van de metafoor als bemiddelende variabele. De getallen tussen haakjes zijn standaarddeviaties.
Deze gemiddelden geven aan hoeveel proefpersonen metaforen genoemd hebben op basis van hun bekendheid en hun lexicale status. Opvallende paren gemiddelden zijn bekend/onbekend voor de factor 'communicatief' in de eerste ronde, namelijk -.54 en -.44 voor bekend en .47 en .57 voor onbekend. Deze verschillen komen ook voor in de tweede ronde, -.52 en .08 voor bekend en -.03 en .50 voor onbekend. Ook het verschil tussen de gemiddelden voor onbekend/bekend voor de factor 'moeilijkheid' lijkt groter dan de rest, namelijk -.38 en -.09 voor bekend en .20 en .24 voor onbekend.
In tabel 8 staan de resultaten van de serie ANOVA's waarmee de verschillen tussen de gemiddelden in tabel 7 op significantie zijn getoetst.
Uit de ANOVA's blijkt dat er een significant effect is van de variabele 'metafoorbekendheid' op de factor 'communicatief' zowel in de eerste als in de tweede analyseronde (resp. F(1, 79) = 26.52, p = .00 en F(1, 79) = 4.45, p = .04). Daarnaast heeft metafoorbekendheid ook op de factor 'moeilijkheid' uit de eerste ronde een significant effect (F(1, 79) = 4.43, p = .04). De variabele 'lexicale status' heeft alleen op de factor 'communicatief' in de tweede ronde een effect (F(1, 79) = 6.94, p = .01).
In tabel 9 staan de gemiddelde scores voor het noemen van metaforen, verdeeld over de vijf gevonden factoren als functie van de positie van de metafoorfocus in de zin (niet-finaal of finaal), met de bekendheid van de metafoor als bemiddelende variabele. De getallen tussen haakjes zijn standaarddeviaties.
Deze gemiddelden geven aan hoeveel proefpersonen metaforen genoemd hebben op basis van hun bekendheid en hun positie in de zin. Opvallende paren gemiddelden zijn bekend/onbekend voor de factor 'communicatief' in de eerste ronde, namelijk -.54 en -.46 voor bekend en .67 en .46 voor onbekend. Deze verschillen komen ook voor in de tweede ronde, -.16 en .08 voor bekend en .06 en .39 voor onbekend. Ook het verschil tussen de gemiddelden voor onbekend/bekend voor de factor 'moeilijkheid' lijkt groter dan de rest, namelijk -.11 en -.45 voor bekend en .27 en .20 voor onbekend.
In tabel 10 staan de resultaten van de serie ANOVA's waarmee de verschillen tussen de gemiddelden in tabel 9 op significantie zijn getoetst.
Uit de ANOVA's blijkt dat er een significant effect is van de variabele 'metafoorbekendheid' op de factor 'communicatief' zowel in de eerste als in de tweede analyseronde (resp. F(1, 79) = 28.55, p = .00 en F(1, 79) = 5.76, p = .02). Daarnaast heeft metafoorbekendheid ook op de restfactor uit de eerste ronde een significant effect (F(1, 79) = 5.64, p = .02). De variabele 'metafoorpositie' heeft alleen op de factor 'conceptueel' in de tweede ronde een tendentieel effect (F(1, 79) = 3.10, p = .08).
In tabel 11 staan de gemiddelde scores voor het noemen van metaforen, verdeeld over de vijf gevonden factoren als functie van de mate van implicietheid van de metafoor (impliciet of expliciet), met de bekendheid van de metafoor als bemiddelende variabele. De getallen tussen haakjes zijn standaarddeviaties.
Deze gemiddelden geven aan hoeveel proefpersonen metaforen herkend hebben op basis van hun bekendheid en hun vorm. Opvallende paren gemiddelden zijn onbekend/bekend voor de factor 'communicatief' in de eerste ronde, namelijk .-.51 en -.50 voor bekend en .24 en .71 voor onbekend. Deze verschillen komen ook voor in de tweede ronde, -.51 en -.19 voor bekend en .49 en .16 voor onbekend. Ook het verschil tussen de gemiddelden voor onbekend/bekend voor de factor 'moeilijkheid' lijkt groter dan de rest, namelijke -.33 en -.25 voor bekend en .06 en .32 voor bekend.
In tabel 12 staan de resultaten van de serie ANOVA's waarmee de verschillen tussen de gemiddelden in tabel 11 op significantie zijn getoetst.
Uit de ANOVA's blijkt dat er een significant effect is van de variabele 'metafoorbekendheid' op de factor 'communicatief' zowel in de eerste als in de tweede analyseronde (resp. F(1, 79) = 24.11, p = .00 en F(1, 79) = 9.07, p = .00). Daarnaast heeft metafoorbekendheid ook op de restfactor uit de eerste ronde een significant effect (F(1, 79) = 4.82, p = .03). Alle overige uitkomsten zijn niet significant.
De interpretatie en discussie van deze resultaten staat in het volgende hoofdstuk.