Deze drie typen analyse komen overeen met de drie typen mentale representaties die de lezer vormt tijdens het lezen. De lezer construeert een linguïstische representatie van de betekenis van de metafoor, een conceptuele representatie van zijn referentieële inhoud en een communicatieve representatie van de boodschap die hij tracht over te brengen [1, p. 168].
In de volgende alinea's wordt een kort overzicht gegeven van de termen die bij elke van de drie analyses gebruikt worden. Verder worden voorbeelden gegeven van het soort vragen dat bij elke analyse gesteld kan worden. Deze zijn afkomstig uit de voorlopige checklist voor metafoorkenmerken zoals die door [12] is opgesteld. Zo'n checklist maakt meer empirisch onderzoek naar metaforen mogelijk omdat het proefmateriaal beter op metafoorkenmerken gemanipuleerd kan worden. Als laatste wordt de linguïstische analyse behandeld. De in dit onderzoek gebruikte kenmerken komen uit de conceptuele en linguïstische categorieën.
Vragen die gesteld kunnen worden tijdens het communicatieve deel van de analyse zijn: 'wat is de status van het topic van de metafoor: given of new?', 'wordt de 'ground' van de metafoor expliciet gegeven of impliciet gelaten?' en 'wat is de textuele functie van de metafoor?'.
Vragen die tijdens een conceptuele analyse worden gesteld zijn: 'wat zijn de referent(en) en wat is het predicaat?','worden de referenten genoemd of zijn ze impliciet?' en 'wat is de onderliggende analogie van de metafoor?'.
In de volgende paragraaf wordt de invloed van een aantal talige kenmerken op de mate waarin een metafoor herkend wordt onderzocht.
Bij een impliciete metafoor staat het letterlijke deel over de deelzinsgrens heen, in een andere zin of in een compleet ander deel van de tekst. In het uiterste geval wordt het letterlijke deel helemaal niet genoemd, zodat de lezer gedwongen wordt om via inferentieprocessen de metafoor te begrijpen. Voorbeelden zijn:
In voorbeeld [2] staat het letterlijke deel (Jan) in de eerste zin en het figuurlijke deel (die hond) in de tweede. In voorbeeld [3] staat het letterlijke deel helemaal niet in de tekst. De lezer moet zelf een letterlijke deel construeren, uit zijn eigen kennis over wat 'paradijzen' zijn. De verwachting was dat impliciete metaforen minder snel herkend zouden worden.
Voorbeelden zijn:
De laatste eigenschap die Steen hanteert is de positie van de hele metafoor in de tekst. Er wordt onderscheid gemaakt tussen het begin/einde van een tekstdeel (zoals de gehele tekst of alinea's) en overige posities. Verwacht wordt dat metaforen in het begin en einde van een tekstdeel meer genoemd zullen worden.
Voor het onderzoek werden metaforen uit een tekst van Bob Dylan gebruikt, die op hun eigenschapen werden geanalyseerd. De proefpersonen werd gevraagd om de metaforen in de songtekst te onderstrepen. De resultaten waren dat impliciete metaforen beter werden herkend, in strijd met de verwachting. Verder bestond er een tendens dat de focus van een metafoor in de eindpositie van de metafoor beter werd herkend dan de overige posities. Foci aan het einde van de regel werden significant beter herkend net als complete metaforen aan het begin of einde van de tekst.
Bij een verdere analyse van de tekst en de resultaten rees het vermoeden dat de lexicale status van de metafoorfocus ook een belangrijke eigenschap is. Er is een relatie tussen die status en de implicietheid van de metafoor. Impliciete metaforen hebben bijna altijd een nominale focus, maar explciete metaforen kunnen zowel een nominale als een verbale focus hebben. Ook is er een relatie tussen de lexicale status en de positie van de metafoorfocus in de zin. Verbale constituenten staan vaker in het midden van de zin, terwijl nominale constituenten vaak in eindpositie staan. Verder onderzoek zou ook rekening moeten houden met de lexicale status van de metafoor.
In het onderzoek van [15] wordt voortgegaan op de ingeslagen weg. Zij hanteert drie kenmerken in haar onderzoek: lexicale status (zelfstandig naamwoord of werkwoord), de positie van de focus (in finale of niet-finale positie van de zin) en het uitdrukkingsniveau of de vorm van de metafoor (impliciet of expliciet). Door gebruik te maken van geconstrueerde teksten in tegenstelling tot bestaande teksten was een meer evenwichtige verdeling van de eigenschappen over de 86 gebruikte metaforen mogelijk. Ook zij vroeg proefpersonen om alles wat zij dachten dat metaforisch was in de drie proefteksten te onderstrepen. Tijdens het schrijven waren de resultaten van dit onderzoek nog niet beschikbaar.
Volgens de cognitieve metafoortheorie wordt een metafoor vrijwel automatisch verwerkt. Het ontstaan van zo'n 'automatisme' kan op twee manieren verklaard worden. De eerste is dat de metafoor zo ingeburgerd is in de taal, dat verwerking weinig inspanning kost. De metafoor is immers al vaker verwerkt. Daaruit vloeit voort dat een metafoor ook minder kans heeft om herkend te worden. De tweede verklaring is dat metaforen zo ingeburgerd kunnen raken in de taal, dat er geen verwerking meer plaats vindt. De conventionele metafoor wordt simpelweg een geval van polysemie, een woord met twee of meer betekenissen. Linguïstische metaforen zijn uitdrukkingen die op formele gronden geanalyseerd kunnen worden als betrekking hebbende op twee domeinen [1, p. 24]. Omdat de metafoor dan niet meer als metafoor wordt behandeld wordt hij ook niet meer herkend. Iedere metafoor heeft een levensweg van gloednieuwe tot dode metafoor, er is een continuüm tussen levende en dode metaforen [16]. Welke verklaring juist is doet hier eigenlijk niet ter zake. Het blijft hoe dan ook aannemelijk dat de bekendheid van de metafoor effect heeft op de herkenbaarheid. Hoe bekender de metafoor, hoe minder snel hij herkend zal worden. De metafoorbekendheid fungeert daardoor als bemiddelende factor waardoor eventuele invloeden van structurele kenmerken niet geobserveerd kunnen worden. Om dit probleem op te lossen is in het onderzoek van Verbruggen (1998) de bekendheid van de 86 gebruikte metaforen als variabele toegevoegd.
Een storende factor bij onderzoek naar spontane herkenning is de methodologie die zowel Steen als Verbruggen gebruikt. Bij hun studies wordt aan de proefpersoon nadrukkelijk gevraagd om de metaforen in een tekst te onderstrepen. Door deze expliciete vraag zal de alertheid op de aanwezigheid van metaforen toenemen en zal de proefpersoon niet meer onbewust of spontaan een metafoor herkennen. Om dit probleem te ondervangen is, gebruikmakend van hetzelfde materiaal, een nieuw onderzoek opgezet. Bij dit nieuwe experiment werd met behulp van de hardop denken methode getoetst of de metaforen in het materiaal ook spontaan werden herkend. De proefpersonen kregen geen specifieke opdracht, maar werd gevraagd om de tekst te beoordelen met de plus-en-minmethode. Metafoorherkenning werd gedefinieerd als het geven van commentaar op metaforen en niet alleen strikt als het expliciet identificeren van de metafoor. Dat onderzoek wordt in deze scriptie beschreven.
De belangrijkste doelstelling van het onderzoek is na te gaan of metafoorherkenning beïnvloed wordt door structurele, linguïstische metafoorkenmerken. Daarnaast wordt de invloed van de bekendheid van de metafoor onderzocht. De vraag wordt dan: in hoeverre zijn linguïstische kenmerken verantwoordelijk voor de herkenning van een metafoor en welke rol speelt metafoorbekendheid daarbij?
De drie kenmerken, zoals die in de vorige paragraaf beschreven, zijn: